Een humanistische visie op armoede
De sociaaldemocratie en het humanisme zijn altijd sterk met elkaar verweven geweest. Maar hoe denkt een humanist over armoede? Die vraag kreeg ik voorgelegd met het verzoek om daar een lezing over te houden. Ik voel mij humanist en ben begaan met de armoede in de wereld, maar dat is meer een politieke keuze. Is er wel een humanistische visie op armoede? Om die vraag te kunnen beantwoorden ben ik wat verder de geschiedenis ingedoken.
Het humanisme is een levensbeschouwing waarbij uitgegaan wordt van het zelfbeschikkingsrecht van mensen. Voor een humanist gaat het om het hier en nu, het leven voor de dood. Daarna is het over. Dat is anders dan een geloofsovertuiging waarbij mensen vanuit godsdienstig perspectief hun visie halen uit boeken als de bijbel, de koran of de thora. Zij geloven in een leven na de dood. Daarop wordt hun leven ook ingericht. We kennen allemaal het Bijbelse verhaal De Barmhartige Samaritaan en het begrip aalmoezen geven komt ook al uit de bijbel. Zowel bij christenen als bij moslims worden collectes onder geloofsgenoten gehouden voor de armen. Maar wie zijn de inspirators voor een humanist? Hoe gaan humanisten hiermee om? Hoe dachten filosofen als Erasmus en Spinoza over armoede? Erasmus schreef in 1511 zijn Lof der Zotheid, een satire op de geestelijkheid. Hierin heeft hij o.a. kritiek op de pausen die alleen oog hebben voor de voordelen van hun ambt maar bewust de andere kant van de samenleving vergeten. Hij bedoelt hiermee de armoede. Ook heeft hij hierin kritiek op de leefwijzen van de kardinalen en bisschoppen van de rooms-katholieke kerk, die in niets lijkt op de soberheid die ze verkondigen.
Spinoza
Ruim 150 jaar later – in 1670 – schrijft Spinoza zijn Tractatus Theologico-Politicus, een pleidooi voor vrijheid van meningsuiting en democratie. Maar ook hierin schrijft hij een passage over de armoede, die in die tijd erg groot was. Hij schrijft o.a.: “Het vermogen van iedere mens (zijn ‘potentieel’) bestaat er in te kunnen verwerkelijken wat hij als potentia, als aanleg in zich draagt.” Verder schrijft hij: “De kloof is er niet een tussen welstellenden en armen, maar één tussen diegenen die in staat blijken het eigen potentieel te verwerkelijken en zij die aan externe richtlijnen gevolg geven.” Spinoza geeft hier al aan dat er geen kloof bestaat tussen de welgestelden en de armen, maar tussen mensen die in staat zijn zelf hun leven richting te geven en mensen die daar niet toe in staat zijn. Eigenlijk nog steeds heel actueel. Want ook nu – in een tijd waarover we spreken van eigen verantwoordelijkheid – moeten we constateren dat niet ieder mens daartoe in staat is. Het is niet toevallig dat de opkomst van een humanistische levenshouding gelijk viel met het begin van aandacht voor de armenzorg. Zo rond 1500 nam de welvaart in de steden toe. Hierdoor ontstond er ook een andere visie op de wijze waarop mensen in een stedelijke omgeving samenleven. Er ontstonden stedelijke elites die losser van de kerk kwamen te staan. En in plaats van God kwam de menselijke vrijheid meer centraal te staan. Er kwam meer aandacht voor de stedelijke sociale problematiek. Bekende humanisten als Erasmus, Coornhert en Vivès schreven belangrijke studies om iets aan de armoede te doen.
Vivès
Vooral Vivès, afkomstig uit Spanje maar hij verbleef bijna zijn gehele leven in de zuidelijke Nederlanden (Brugge) heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. In 1526 verscheen zijn studie Subventione Pauperum. Hierin bepleitte hij een nieuwe sociale politiek. Hij pleitte er voor om alle middelen voor de armen te centraliseren bij de lokale overheid. Een idee dat Karel V overnam in zijn Edict van 1531. Aanleiding hiervoor was de enorme toeloop van het aantal armen naar de steden. Stadsbesturen werden verplicht tot oprichting van een Gemene Beurs, een gemeentelijk fonds voor de armenzorg. Dat ging in tegen de toen heersende kerkelijke opvatting waarbij al sinds het Concilie van Tours in 567 de armenzorg op parochieniveau werd georganiseerd. Zo ontstond er voor het eerst spanning tussen het publieke en het kerkelijke gezag. Vivès stelde zich overigens niet op tegenover de kerk. Dat was voor hem ondenkbaar. Hij maakte er zelf onderdeel van uit. Hij pleitte echter voor een efficiëntere en systematische aanpak van de armenzorg, onder meer door het omschrijven van burgers die recht op die armenzorg zouden hebben. Criminelen moesten niet gestraft worden maar moesten geholpen worden goede burgers te worden. In een tijd van barbaarse straffen was dit revolutionair. Volgens Vivès kon armoede het beste bestreden worden door iedereen in overeenstemming met zijn mogelijkheden aan het werk te zetten. Een zienswijze die als het ware nu weer herleeft. Wie geen vaardigheden had moest scholing krijgen. En wie een ziekte simuleerde moest streng gestraft worden. Iedereen kon wel iets, een uitspraak die we ook nu steeds vaker horen. Volgens Vivès konden zelfs blinden iets doen zoals wol spinnen of rieten mandjes vlechten. Weeskinderen konden helpen bij begrafenissen en een vak leren als kleermaker, bakker of kousenmaker. Het werk van Vivès is van grote invloed geweest op het principe van de actieve verzorgingsstaat. Naast de zorg voor armen ontstonden hierdoor ook de spin- en rasphuizen, gevangeniswerkplaatsen waar vrouwen wol moesten spinnen en mannen hout raspen. De denkbeelden van Vivès zijn eigenlijk een aantal eeuwen leidend geweest over de wijze waarop tegen de armoedeproblematiek werd aangekeken. Toch bleef in Nederland de zorg voor armen primair een taak voor de kerk. De belangrijkste reden hiervoor was dat er geen staatsvorm was. We waren de Republiek der Verenigde Nederlanden. Een verzameling gewesten waarbij ieder gewest een grote mate van autonomie had. Er was geen centraal landelijk gezag. De armenzorg was een taak van regenten, die tal van functies hadden in de kerkelijke organisatie. Er was een grote mate van sociale controle waarbij vooral gelet werd op het zedelijk gedrag.
Franse revolutie
Eind achttiende eeuw kwam vanuit de gegoede burgerij steeds meer verzet tegen de kerkelijke macht. Steeds meer kwam de gedachte in opgang dat armenzorg eigenlijk een landelijke publieke dienst moest zijn. Dit alles kwam ook tot uiting in de Franse Revolutie waarbij de grondgedachte was dat kerk en staat gescheiden moeten zijn. In 1796 kwam – in navolging van de Franse Revolutie – in Nederland een eerste parlement. Kerk en staat werden gescheiden. In 1800 kwam er een landelijke Armenwet. Daarin werd verklaard dat de armenzorg een publieke taak is. Toch bleef het primaat van de armenzorg nog bij de kerken. Pogingen om dit onder staatstoezicht te plaatsen mislukten. Ook pogingen van de Franse overheid – waar Nederland tot 1814 een onderdeel van uitmaakte – om uniforme Nederlandse armenzorg te krijgen mislukten. De kerk, geleid door mensen uit de hogere standen, bood fel verzet tegen overheidsbemoeienis in de armenzorg. Juist de armenzorg was voor de kerk het middel om de kudde bijeen te houden. In 1814 werd Nederland een koninkrijk. Vanaf dat moment is de verzameling gewesten omgevormd tot één staat. Dat betekende dat er ook landelijke wetten kwamen in plaats van de lappendeken aan regelingen per gewest. Op het terrein van de armenzorg behield de kerk nog steeds een belangrijke positie maar men moest meer openheid geven en er kwamen samenwerkingsverbanden met burgerlijke armbesturen. In beginsel steunden kerken alleen geloofsgenoten. In die tijd waren er bijna geen onkerkelijken. Vaak ging het echter om mensen met een oppervlakkige band met de kerk of om mensen wiens gedrag men niet aanstond. Deze mensen kregen geen ondersteuning van de kerk en waren aangewezen op de steun van het burgerlijk armbestuur. In plaatsen waar geen burgerlijk armbestuur was werd die taak overgenomen door een kerkelijk armbestuur. Kortom de kerk had de armenzorg nog stevig in handen.
Marx en Engels
De jaren veertig van de negentiende eeuw waren roerige jaren. Of zoals men het toen voelde: Er waart een spook van revolutie rond. Zo erg was het nog niet maar het geeft wel de sfeer van de tijd aan. Marx en Engels hadden hun communistisch manifest in 1847 geschreven. Hierin kwam voor het eerst een vurig pleidooi voor het recht op een menswaardig bestaan voor. In Amsterdam werden de ruiten van de burgemeesterswoning ingegooid. En er werd geroepen om staatshervorming. Dit alles leidde er toe dat er in 1851 door Thorbecke een nieuwe grondwet werd voorgesteld. De macht van de koning werd beperkt. Er kwam op beperkte schaal kiesrecht. Maar in die grondwet werd ook de armenzorg een staatszaak. Hij schreef daarvoor een concept-armenwet. Armenzorg moest niet langer op basis van liefdadigheid maar moest een recht worden. Thorbecke zag de kerkelijke armenzorg als prijs voor onderworpenheid. Een storm van protest brak los. Kerkelijke armsbesturen stuurden honderden bezwaarschriften. Confessionele politici stookten het vuurtje nog verder op. Het christelijke Tweede Kamerlid Groen van Prinsterer verklaarde dat het beter zou zijn de armen te laten omkomen dan ze een recht op bedeling te geven. Maar ook van zijn liberale geestverwanten kreeg Thorbecke kritiek. Veel van zijn partijgenoten wilden niets van een “armenbelasting” weten. In 1853 viel het kabinet Thorbecke. Daarmee verdween ook de Armenwet. Er kwam een conservatief kabinet met een nieuwe Armenwet (1854). Hierin bleef alles bij het oude, maar dan nog scherper geformuleerd. Als men ook maar iets ontving van een kerkelijk armbestuur – hoe gering ook – dan was er geen recht op bedeling van het burgerlijk armbestuur. In 1870 kwam er nog een wijziging op deze Armenwet waarin bepaald werd welke gemeente verplicht was onderstand te verlenen. Met andere woorden: Welke gemeente moest betalen. In principe was dat de gemeente waar men geboren en getogen was. Bij verhuizing naar een andere gemeente was vaak gesteggel over de vraag wie nu moest betalen. Vaak werden daar vele procedures door gemeenten over gevoerd.
Van gunst naar recht
Een belangrijke rol in de armenzorg vervulde ook de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, kortweg Het Nut genoemd. Deze organisatie was in 1784 door een dominee uit Edam opgericht. In 1891 werd door Het Nut een onderzoekscommissie naar de armenzorg ingesteld. Deze kwam in 1895 met een schokkend rapport. Als je het toen had over het Nutsrapport dan wist iedereen gelijk wat je bedoelde. Ieder armbestuur deed maar wat. Het werd aangeduid als een vorm van stelselloosheid. De financiële middelen waren ontoereikend, maar ook werd er nauwelijks een goede administratie bijgehouden. Er werd een grotere wettelijke rol voor de overheid en een mindere rol voor de kerk bepleit. Een ander aspect van de armenzorg wil ik hier ook nog noemen: de rol van de arbeidersbeweging. Als een vorm van onderlinge hulp werden door armen zelf – en dat waren ook werkenden – veel gedaan aan armoedebestrijding. Het was een onderdeel van hun collectieve klassenstrijd. Zo was mijn overgrootvader ruim 100 jaar geleden in Vlissingen actief in een organisatie met de naam Gelijke Rechten – Gelijke Plichten. Dit was een collectieve verzekering voor loonderving tegen ziekte of ongeval. Arbeiders waren daar uit een stukje eigen belang lid van. Armoedebestrijding gebeurde niet alleen vanuit nobele motieven. Vaak is het ook uit welbegrepen eigen belang. Armen worden ook gezien als potentiële opstandelingen, of mensen die het bij de rijken zouden kunnen gaan halen. En armen waren en zijn een gevaar voor de volksgezondheid. Je kunt dit vergelijken met de huidige ebola-crisis. De verspreiding van deze en andere ziekten is een armoedeprobleem. Om ons daartegen te beschermen zal er dus iets ondernomen moeten worden. Uit dat eigenbelang van een bovenklasse wordt vaak iets ondernomen tegen armoede. Tegen deze achtergrond moet je bijvoorbeeld ook ontwikkelingshulp zien.
Dit alles leidde er toe dat in 1912 er een nieuwe Armenwet kwam. De organisatie van al die armbesturen werd meer aan wettelijke voorschriften gebonden. Maar toch bleef de armenzorg nog steeds een taak van de kerk. Een amendement van het SDAP-Kamerlid Vliegen om de bedeling tot een recht te maken werd met 9 tegen 91 stemmen verworpen. Ondersteuning bleef nog steeds een gunst met een regentesk karakter. Dit zou tot 1965 duren. In 1965 werd de Algemene Bijstandswet ingevoerd. Dat betekende dat ondersteuning een recht werd en niet langer een gunst. Armbesturen werden opgeheven. Zo is in Goes de Stichting Maatschappelijke Belangen, die nu monumentenpanden verhuurt, een voortzetting van dat armbestuur. Het feit dat een bijstandsuitkering een recht werd was voor vele mensen even wennen. Tot in de jaren zeventig heb ik nog meegemaakt dat ik mensen moest aansporen om een uitkering aan te vragen omdat ze daar recht op hadden. Het was een recht waar tegen bezwaar en beroep kon worden ingesteld. Een fundamentele wijziging met de armenzorg uit het verleden.
Compassie
Nu terug naar de beginvraag: Hoe denkt een humanist over armoede? Mr. Dr. Martine Boonk heeft het in 2013 als volgt verwoord: “Eén van de kernwaarden van het humanisme is verbondenheid. Menselijk leven betekent leven in gemeenschap. Wij zijn met elkaar op de wereld en die verbondenheid leidt tot onderlinge saamhorigheid en wederzijdse verantwoordelijkheid.” Ze doet die uitspraak bij de opening van het Huis van Compassie in Nijmegen, een kerkelijk ontmoetingscentrum. En ze voegt er aan toe dat voor haar als humanist compassie niet het zelfde is als medelijden of zielig vinden. Humanisten ontlenen hun mens-zijn aan het principieel gelijkwaardig zijn met andere mensen. Verbondenheid met anderen als gelijken brengt compassie met zich, stelt zij. Humanisten streven naar een samenleving waarin vrijheid, gerechtigheid, verdraagzaamheid en eerbied voor de menselijke waardigheid centraal staan. Martine Boonk stelt dat compassie voor haar betekent dat je naast iemand staat, waarbij je begaan bent met iemands persoonlijke situatie. Ik zou dit eerder solidariteit noemen. Solidariteit kan worden beschreven als positieve lotsverbondenheid. Wie solidair is met een ander, geeft om het wel en wee van die ander. Vanuit die grondhouding sta je een ander bij. Maar het begrip solidariteit is toch een politieke term? Is dat dan ook een humanistisch begrip? Liberalen, die ook ruim vertegenwoordigd zijn in het humanisme, denken daar toch anders over? Klopt, maar wat is dan die humanistische visie over armoede? Nog even terug naar wat Spinoza schreef: “Er bestaat een kloof tussen mensen die in staat zijn hun leven richting te geven en mensen die daar niet toe in staat zijn.” Op 2 november heeft Prof. Dr. Evelien Tonkens in Amsterdam de Socrateslezing uitgesproken waarin de vraag gesteld wordt of de participatiesamenleving inhumaan is. In de inleiding van de uitnodiging staat: “De participatiesamenleving kan pas humaan zijn als burgers er zelf over beslissen en autonomie en gelijkwaardigheid uitgangspunten zijn.” Ik denk dat die autonomie en gelijkwaardigheid juist de kernpunten zijn voor een humanist. Ze vervolgt verder dat er veel zorgen zijn maar dat de bezwaren ook wel een beetje defensief zijn. Participatie is een mooi humanistisch ideaal maar het zijn de burgers die daar zelf inhoud aan moeten geven. Waar het vooral om zal gaan is in hoeverre mensen in staat zijn zelf hun leven richting te geven. Juist die mensen die daar moeite mee hebben zul je moeten steunen om keuzes te maken. Geen opgelegde keuzes, maar het meedenken om tot meer inzicht te komen. Je kunt dat een politieke overtuiging noemen maar even zo goed een humanistische levensovertuiging. De uitkomst daarvan kan natuurlijk per individu verschillend zijn.
Participatiesamenleving
Het helpen bij het zelf bepalen van een keuze is ook een doelstelling van een humanistische organisatie als Humanitas. Zonder bevoogdend of oordelend te zijn mensen bijstaan in de problemen die ze ervaren. Zorgen dat mensen zelf hun keuzes kunnen maken. Nu even terug naar de ontwikkelingen van deze tijd. We horen veel over armoede in Nederland en veel mensen zijn daarmee begaan. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat één op de negen kinderen in Goes in armoede opgroeit. Maar wat is armoede? Armoede is een relatief begrip. De armoede die in Nederland ervaren wordt is natuurlijk niet te vergelijken met de armoede in een onderontwikkeld land. Toch spreken steeds meer mensen over de groeiende armoede in Nederland. Volgens de Verenigde Naties is de definitie van armoede wanneer er sprake is van mensen die niet kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften zoals schoon water, voedsel, kleding, huisvesting en gezondheidszorg. Als je heel strikt naar deze definitie kijkt is er in Nederland eigenlijk geen armoede. Toch hebben steeds meer mensen moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Daar kunnen vele oorzaken voor zijn. Of, om weer de tekst van Spinoza aan te halen: er bestaat nog steeds een kloof tussen mensen die hun leven richting kunnen geven en mensen die dat niet kunnen. Ondanks dat we nog steeds – vergeleken met de rest van de wereld – een goed stelsel hebben van sociale voorzieningen en gezondheidszorg zijn er mensen die niet kunnen meekomen. De afgelopen jaren heeft dit geleid tot verschillende particuliere initiatieven zoals oprichting van voedselbanken en kledingbanken. Er worden acties georganiseerd – vooral in de feestmaand december – om deze initiatieven te ondersteunen. Allemaal initiatieven met hele goede bedoelingen en grote betrokkenheid van mensen. Maar er zit ook een keerzijde aan deze ontwikkeling. Mensen krijgen voedselpakketten, zolang er nog aanbod is van voedsel door vrijgevige burgers. En wat als dat aanbod stopt? Is het dan niet meer nodig? Eigenlijk is deze ontwikkeling weer terug naar de tijd van de bedeling. Het is ook niet toevallig dat juist kerkelijke organisaties deze particuliere initiatieven omarmen. Het past in hun filosofie over armenzorg zoals ze dit eeuwen hebben uitgevoerd. Het betekent ook dat mensen afhankelijk worden gemaakt van liefdadigheidsacties. Gelijktijdig zie je een stukje bevoogding terug komen. Goedbedoelende burgers bepalen wat goed voor je is. Geen fles wijn in december in je voedselpakket, maar een fles appelsap. Recentelijk kwam ook een voorval in de publiciteit waarbij mensen een voedselpakket werd geweigerd omdat ze enkele producten, die ze zelf niet konden gebruiken, gratis hadden aangeboden op internet…
Ten dele was deze houding ook al halverwege de jaren negentig bij gemeenten ingeslopen in de uitvoering van de Algemene Bijstandswet. Bij de invoering van bijzondere bijstand ontstond de mogelijkheid om iets extra te doen afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. Gemeenten konden toen bepalen wat goed was voor de burgers. Een abonnement op de krant werd vergoed, maar bijvoorbeeld geen abonnement op de Playboy. Het is subtiel maar toch een stukje bevoogding. Het kernpunt in 1965 van het nieuwe armoedebeleid was juist dat mensen zelf keuzes konden bepalen. Men kreeg een uitkering en kon deze naar eigen inzicht besteden. Eigenlijk ook helemaal in overeenstemming met de humanistische levensvisie waarbij mensen hun eigen leven kunnen inrichten. De afgelopen 15 jaar zijn we geleidelijk aan weer meer opgeschoven naar een situatie waarbij van uit de samenleving steeds meer druk op mensen gelegd wordt over de wijze waarop we ons behoren te gedragen. Het waarden- en normendebat was daar een voorbeeld van. Op zich is daar niets mis mee. Alleen wordt de nadruk nu steeds meer gelegd op mensen die in een afhankelijke situatie verkeren. Besteden mensen hun geld wel nuttig? Het is een vraag die niet aan mij gesteld wordt maar vaak wel aan mensen in een uitkeringssituatie. Dit wordt zelfs nog versterkt op het moment dat men een voedselpakket van de Voedselbank ontvangt. De vrijheid om zelf keuzes te maken wordt beperkt. Ik vind dit in strijd met een humanistische levensvisie. In mijn optiek geven gemeenten een slecht signaal als ze particuliere initiatieven als voedselbanken gaan faciliteren. Je geeft als overheid dan het signaal dat we blijkbaar niet in staat zijn onze burgers die hulp te geven waardoor ze zelf hun leven kunnen inrichten. En juist dat laatste is elementair voor een humanist. Het verschijnsel armoede is in onze samenleving nog steeds niet opgelost. We proberen het nu op te lossen door te zeggen dat we in een participatiesamenleving leven. We moeten het nu als samenleving zelf doen. De vraag is of dit ook gebeurt. Onze samenleving is doordrongen van eigen belang. We zijn gegroeid naar een kansenmaatschappij. Mensen die niet meer mee kunnen hebben het aan zich zelf te wijten. In zo’n samenleving kunnen mensen niet meer rekenen op compassie vanuit de samenleving. Juist humanisten zullen die compassie moeten organiseren.
Frits de Kaart