Statenvragen over vogelbroedterrein Oostbevelanderpolder
In de loop van 2014 is een broedgebied voor kustvogels in de Oostbevelandpolder op verzoek van de Koninklijke Maatschap de Wilhelminapolder (KMWP) opgehoogd met overtollige grond door het Projectbureau Zeeweringen (zie onder andere dorpskrant Wilhelminadorp ‘De Brug’, december 2014). Het gaat hier om een laaggelegen perceel langs een kreekrestant dat al sinds 2005 door vrijwilligers op broedvogels wordt geïnventariseerd.
Daaruit blijkt dat dit perceel (ruim 3 ha) in die periode jaarlijks onder andere het broedgebied was voor Kluut (3-13 paar), bontbekplevier (1-4 paar) en af en toe ook voor de strandplevier (o.a. 2008, 1 paar). De aanwezigheid van deze soorten is opmerkelijk omdat het N2000-gebied Oosterschelde voor het behoud van deze soorten als broedvogel een opgave heeft waarvan realisatie onzeker is.
Er zijn in de afgelopen jaren dan ook diverse initiatieven ondernomen om het behoud van dit gebied voor kustbroedvogels veilig te stellen. Onderdeel daarvan waren een tijdelijke overeenkomst tussen de KMWP en Projectbureau Zeeweringen (2012) en definitieve overeenkomst tussen de KWMP en de provincie Zeeland (2013). In dat kader is ter overbrugging ook door de Stichting Het Zeeuwse Landschap een financiële bijdrage geleverd in de orde van meerder duizenden euro’s Naar verluidt is de overeenkomst met de provincie in 2014 door de KMWP opgezegd, waarna de ophoging (en daarmee de teloorgang) van dit broedgebied een feit kon worden.
Reden voor de PvdA-Statenleden Anton van Haperen en Annebeth Evertz om u hierover de volgende vragen te stellen aan Gedeputeerde Staten van Zeeland:
1. Is het college bekend met de behoud- en herstelmaatregelen en de recente teloorgang van het broedgebied voor kustvogels in de Oostbevelandpolder?
2. Hoe is het mogelijk dat dit gebied met overheidsmiddelen ongeschikt gemaakt wordt als broedgebied, terwijl daarvóór alle inspanning was gericht op instandhouding en bescherming van het gebied?
3. Welke afwegingen hebben aan het ophogen van het broedgebied ten grondslag gelegen en welke rol speelden de potenties voor kritische N2000-soorten daarin?
4. Hoe beoordeelt het college in deze de coördinatie tussen het Projectbureau Zeeweringen (uitvoerder), Rijkswaterstaat (trekker N2000-beheerplan Oosterschelde) en de Provincie (regisseur natuurtaken)?
5. Wat heeft het college ondernomen (c.q. wat gaat het ondernemen) om herhalingen te voorkomen?
6. Is het college met de Partij van de Arbeid van mening dat kritische behoud- en herstelopgaven voor N2000-soorten en -gebieden langjarige continuïteit behoeven en dat vrijblijvende afspraken hier ongewenst zijn?
7. Hoe beoordeelt het college in dit verband de beschermingsmaatregelen, zoals die eerder voor het gebied in de Oostbevelandpolder zijn getroffen?
8. Welke beleidsmatige conclusies trekt het college hieruit voor de toekomst?
Antwoorden op Statenvragen ‘Vogelbroedterrein Oost-Bevelandpolder’ (13-01-2015)