Door op 21 oktober 2014

Vragen over kwaliteitsborging regionale waterkeringszorg

Hoofdstuk 7 van de nota ‘Beheer Oosterscheldekering nader bekeken’ (Rijkswaterstaat, 21 januari 2013 en behandeld in de Statencommissie Ruimte, Ecologie & Water op 8 november 2013) opent als volgt: “De belangrijkste aanleiding voor de onveilige situatie langs de Noord-Bevelandse oever en de schade aan de blokkenmatten is niet de ontwikkeling van de ontgrondingskuilen, maar de ontwikkeling van de organisatie. Op operationeel niveau zijn verkeerde keuzes gemaakt en op tactisch niveau zijn deze keuzes niet gecorrigeerd.”

In het vervolg van het betreffende hoofdstuk worden aanbevelingen gedaan voor aanpassing van het beheer op operationeel, tactisch en strategisch niveau. Deze hebben echter alle betrekking op het beheer door het Rijk. De regionale waterkeringszorg kwam daarbij niet aan de orde, hoewel deze nadrukkelijk betrokken was bij de problemen langs de Noord-Bevelandse kust. Daarom is onder andere door de PvdA-vertegenwoordigers bij de behandeling van deze nota in de Commissie Ruimte, Ecologie & Water de vraag gesteld welke de lessen en consequenties waren voor de regionale waterkeringszorg en hoe hier de kwaliteitsborging op de verschillende niveaus geregeld was. Een vraag daarbij was ook hoe in dit perspectief moest worden aangekeken tegen de toezichthoudende rol van de provincie op het waterschap. Toegezegd is toen dat een en ander zou worden uitgezocht en op een later moment opnieuw geagendeerd.

Deze agendering heeft plaatsgevonden voor de vergadering van 13 oktober 2014. Ten behoeve waarvan een groot aantal stukken is toegestuurd. Deze stukken gaan uitgebreid in op de inhoud en de (vooral operationele) planning van de waterkeringszorg, maar zeggen weinig over de organisatie en de verantwoordelijkheden en over de kwaliteitsborging. Afgesproken is daarom dat dit onderwerp apart zal worden geagendeerd voor een volgende commissievergadering en dat in de tussentijd aanvullende vragen kunnen worden gesteld.

De Zeeuwse Statenfractie van de Partij van de Arbeid heeft met betrekking tot dit onderwerp de volgende vragen:

– Hoe is het operationeel, tactisch en strategisch beheer ten behoeve van de waterkeringszorg in Zeeland georganiseerd en wie heeft daarbij welke verantwoordelijkheden? Hoe moet de toezichthoudende rol van de provincie in deze worden gezien? In het verleden was –in ieder geval bij het waterbeheer- sprake van een rolverdeling waarbij het waterschap ging over het operationele beheer en planning en de provincie over de tactische en strategische aspecten. Is dit na alle fusies en reorganisaties nog steeds zo, of heeft er inmiddels een verschuiving van rollen en verantwoordelijkheden plaatsgehad?

– Hoe is de kwaliteitsborging op de verschillende niveaus geregeld? Wordt daarbij gebruik gemaakt van interne of externe audits en met welke frequentie vinden die plaats?

– Hoe is de verdeling van verantwoordelijkheden tussen het ambtelijke en bestuurlijke niveau? Strekken eventuele audits zich ook uit over het bestuurlijke traject? Hoe vindt terugkoppeling plaats van kwaliteitsaudits naar de verschillende bestuurlijke niveaus (dus ook naar de algemene vergadering van het waterschap en naar Provinciale Staten)? Krijgt de provincie als toezichthouder ook de auditresultaten van het waterschap?

– Is er aanleiding om ook bij de regionale waterkeringszorg (meer) externe expertise in te schakelen bij de kwaliteitsborging, vergelijkbaar met de inschakeling van externe adviseurs bij het strategisch beheer van de Oosterscheldekering door het Rijk?

Statenlid Anton van Haperen